Hij kijkt u mischien wat nors aan, maar het is een bovenste beste kerel die zich verdiept in het taalgebruik van de eenvoudige visserman en speciaal aan de bevolking van Noordwijk een mooi werk opdraagt. Om u in te lezen alvast een klein gedeelte van de
[origineel is te vinden bij de Koninklijke Bibliotheek]
S. J. VAN DEN BERGH, Samuel Johannes van den Bergh (Den Haag, 10 januari 1814 - Den Haag, 24 december 1868) was een Nederlands drogist en dichter.
"309
III. DE NOORD WIJKSCHE VISSCHER. Genegen lezer van Nederland heeft uw voet wel eens gewaad door het Noordwijksche duinzand en verlustigde zich ooit uw oog van de dus geheeten werf aldaar in het aanschouwen en volgen van den spiegel des Almachtigen, die groote wateren, die rusteloos af en aan rollen, alleen onveranderlijk te midden van al het afwisselende dat zij besproeien, bespringen of bedreigen? Zoo gij het voor een veertig of vijftig jaren vermocht en nu andermaal over de hel (1) heen de schreden richtte naar dat visschersdorpjen, — evenwel niet zonder u op die bekoorlijke plek te hebben omgewend en uw blik te hebben laten weiden over dat altoos bevallige en verrassende landschap, en een poos geboeid te zijn geworden door het vergezicht van het in de laagte gelegen Noordwijk-binnen, met zijn rozenakkers en kruidentuinen, zijn klaverweiden en aardappelvelden, zijn uitgestrekt Leeuwenhorst en boven eeuwenoud geboomte gekoepelde Vinkeveld, welk geheel gij u met mij zoudt geschilderd wenschen door den schilder der vergezichten, onzen eenigen Schelfhout — zoo gij het voor een veertig of vijftig jaren, zeggen wij, vermocht en nu op nieuw dat dorpjen betraadt, waar het opslaan van zijn tabernakel voor wie maar op de minste beschaving aanspraak maken mag eene onmogelijkheid is, hoe zou u de omkeering met diepen weemoed vervullen, reeds van den eersten voetstap af, dien gij bij Verloops timmerschuur in het mulle zandspoor zet tot aan het einde dier zoogenaamde voorbuurt toe, waar door een voor het schoonheidsgevoel nijdige, maar voor het stuiven allernuttigste heining u de vrije uitkijk op de zee wordt ontzegd. Niet dat de huizen, in
310 S. J. VAN DEN BERGH, weerwil van den toenemenden achteruitgang en armoede u schrikkelijk vervallen zouden aanstaren — in deze alles behalve ongelijk aan hunne bewoners zelven, die zeker bij uwe verschijning gelijk een bruinvisch ter deure uitschieten als of gij een Armeniër of Einlander waart — maar de bedrijvigheid die vroeger dit door rookerij en droogerij vermaarde plaatsjen kenmerkte, en er een voor allen weldadige welvaart verspreidde, zoudt gij er te vergeefs zoeken, en stellig, indien het dorp maar bestraat ware, schoot het gras er tusschen de steenen even welig op, als de duizendblad, de malva,en de wilde thijm aan zijne omringende geele duinen door hun levendig groen, wit en paarsch eene bevallige schakeering bijzetten. Maar juist die verandering in het inwendige zou u pijnlijk aandoen , en zoo het toeval of eenig belang u op een zondag derwaarts voerde, zou het strand u in plaats van vijftien tot twintig pinken er u slechts vijf doen aanschouwen en trof uw oog naauwelijks een visscher meer aan, die, naar de catechismuspreek gaande, een sagrijnen kerkboek met zilveren sloten of wiens vrouw een oorijzer draagt van hetzelfde metaal. Het is of de vischvangst, de eenige bron van bestaan van dit, zoo als van alle zeedorpen — de bloeiende wijk G van de hofstad uitgezonderd —- langzamerhand aan het kwijnen en in verval geraakt, en te vergeefs zoekt uw blik hier dan ook meer dan één reeder, terwijl men weleer een aantal dier voor het dorp onmisbare steunsels telde, die, gelijk men zeide, voor geen honderdduizend gulden behoefden op te staan," ja, zou u zelfs het schouwspel -worden gegeven van een enkelen, die in zijne grijsheid het liefdebrood bij zijne kinderen of het genadebrood eet in het huis der barmhartigheid, tot welks regenten hij eenmaal zelf gerekend werd. Nog die ééne reeder weggerukt of door verliezen geteisterd, die zijn val noodwendig moeten na zich slepen, en de visscherij is er geheel te niet als op het droevige Ter Heijde, waarvan men kan getuigen, dat de laatste vischpink als verdwenen is, en met den reeder zal dan tevens de visscher verdwijnen, die eenmaal een schakel vormde in de keten dier dorpsmaatschappij, wier eigenaardigheid wel niet zoo sterk uitkomt als die van het eiland Marken, waar de zeden, gewoonten en begrippen van voor twee eeuwen dagteekenen, doch welke visscher genoeg karakteristieks bezit, om, zoo als hij zichzou uitdrukken, //alevel" (1) niet een //amerijtje" (2) onze aandacht te wijden.
311 S. J. VAN DEN BERGH, Even als van bijna alle arbeidende standen kan worden getuigd, maakt ook de visscher het midden uit tusschen hoog en laag en is hij in het dorp wat de burger is voor de stad. Hij is de nijvere hand, die het plaatsjen zijner geboorte in stand helpt houden , en er het leven voor waagt op dien uitgestrekten plasch, waarmede hij van zijne jeugd af als vereenzelvigd is. Men heeft het beweerd, dat de visscher niet op het land kan ademen, evenmin als de koopvaardij-matroos rust voor hij weder het dek onder zijne voeten voelt, en er schuilt voor't minst waarheid in; wij toch hebben visschers gekend die bij storm en onweder even rustig waren als de ijsvogel in zijn dobberend nestjen, ja, wier vermetelheid en onverschrokkenheid in het kampen met de elementen tot een spreekwoord was geworden, maar die, na elven naar den Noord wijkerhoek op konskop (3) of ter bezorging van een brief op de nachtschuit naar Amsterdam gezonden, hun baaitjen uittrokken, om, gelijk zij voorgaven, straks te harder te kunnen loopen, wanneer er soms iemant opdagen mocht. Deze angst op het land nu is reeds, dank hebbe de loting, dat erfdeel der Napoleontische verdrukking, hetwelk slechts van naam is veranderd, en waarvoor de jonge visscher met even groote vrees vervuld is als de rampzalige Pool voor eene verbanning naar Siberiëns sneeuwsteppen — vrij wat getemperd, daar van dien kant de beschaving er al eenigermate doordringt en dus enkele varensgezellen iets meer van het land hebben aanschouwd dan hun tamelijk loggen koepeltoren, hun schuitengat, hun vierbot, (4) “Noortik-binnen" en de “stad van Laije." Maar toch heeft de zee, in wier zwinnetjens" zij speelden in hunne jeugd, en die hun als eene andere Sirene boeide door eene voor den stadsbewoner ongekende toovermacht; voor de mannelijke bevolking van ons zeedorp iets aanlokkelijks boven het land, en voelt menig dorpeling zich gedrongen het aantal Oost-Friezen, Deenen en ....."
1) „Evenwel."
(2) „Een oogenblik," door enkelen gehouden voor eene verbastering van ave Maria, den tijd waarin het opzeggen er van duurt.
(3) Kondschap.
(4) Baak.
312
S. J. VAN DEN BERGH,
Nooren te helpen verminderen, waarmede onze koopvaardijvloot is bemand. En gelukkig dat de Schepper aan velen eene liefde inboezemde voor het beroep hunner voorouders, en menig niet nadenkt hoeveel ruimer en minder gevaarlijk elders het dagelijksch brood is te verdienen dan op eenige samengenagelde planken en rondhouten, ter lengte van dertig voet ongeveer, waarop bij beurten de wind, de sneeuwjacht, de zon giert, snerpt, of brandt, waartusschen ontbering en ongemak zich genesteld hebben, en waarover de bedriegelijke diepte plascht, die wanneer zij bladstil is, hen op haar vlak als nagelt of in oproer met zich-zelve ze als een veder doet stuiven langs haar bergenhoog schuim. En toch, als de toekomstige visscher naauwelijks negen jaren telt en op zijn best kan rekenen en schrijven, bestijgt hij reeds de pink, waarop zijn vader en misschien reeds zijn grootvader voer, en gevoelt hij zich niet minder gelukkig en opgewonden dan de knaap in de stad, die, een paar jaren ouder, naar het gymnasium trekt als de oefenschool voor zijn volgend bestaan. Zie hem daar met zijn boezeroen en leeren mouwen aan, met zijn blaauwe, van bonte randen voorziene, slaapmuts op en zijn overige zeemansplunje onder den arm, in het volle gevoel van het gewicht zijner te aanvaarden betrekking, voortdrentelen naar het strand, waar het vaartuig hem verbeidt, dat hij gewis reeds eens als kind heeft bestegen om een pleziertocht] en te doen in de Binnenlek (1), doch waarop hij als jongen zijn kost zal verdienen. En weet gij wel, mijnheer, wat die kost is? Hebt gij er wel ooit aan gedacht, mevrouw, wanneer gij uw spijkerharden tarbot voor u zaagt dampen, uw malsch gestoofde kabeljaauwstaart u toelachte of de vette heilbot door u werd toegediend aan uwe talrijke gasten, hoe schraal het maal was van den visscher, wiens nijverheid u in staat stelde uw tafel met die smakelijke ronfisch en plaffisch (2), zoo als hij ze heet, te voorzien? Gelukkig dat gij het niet weet, of het u niet inviel, zoo gij het weet; want uw eetlust zou u wellicht vergaan zijn op de gedachte alleen. In den schrobtijd, van Februari tot September, wanneer hij naar de Buitenlek vaart en in geen
(1) Binnenlek. De visschers noemen dat gedeelte der zee tusschen het strand en de Breeveertien — binne-lek.
(2) Platvisch en rondvisch.
313
S. J. VAN DEN BERGH,
tien of twaalf dagen zijne huisgoden weder ziet, en om schol, tongen en tarbot uitgaat, bestaat zijn eerste en laatste maal uit den, zeker wel verschen, maar niet grootsten, visch, dien hij ophaalt, benevens wat aardappels, met mosterd en azijn gekruid — boter kent hij daar slechts bij naam — of uit erwten en grutten, met een karig en meestal garstig stukjen spek, terwijl zijn avondeten hem wordt toebereid uit een vaatjen mede genomen kaarnemelk, die, in den beginne reeds niet van de meest versche, op den laatsten dag met azijn kan wedijveren en niet altijd met stroop kan worden verzoet, terwijl men de bestanddeelen van zijn ontbijt in melklooze koffi met een “smoussie" (1) en roggebrood vindt, welk laatste op het einde van den tocht de scherpte van zijn gebit soms op de sterkste proef stelt, en voor welks schimmel men de oogen maar dichtknijpt. Bij het overloopen (2), van half September tot half December, gedurende welken tijd menige schuit slechts ééns “aankomt," wordt de kaarnemelk door bier vervangen om met de gort te worden genuttigd, treedt de scheepsbeschuit in de plaats van het roggebrood, en zou menig visscher liever als eertijds zelf de bezorger van zijn victualie zijn, nu het ongeluk wel eens gewild heeft, dat de beurs van een reeder met de erwten in hardheid wedijverde. In den beugtijd (8), van November tot Februari, voedt de visscher zich te midden van zwaren wintervorst, waardoor want en touwwerk schier niet te hanteeren zijn, of gehuld in den, 't gebeente verkillenden, mist, zich somtijds den geheelen dag enkel met brood, daar hij zich geen tijd veroorlooft om het vuur in den vuister tot koken aan te wenden, waar zijn zwaar beroep hem tot dubbele werkzaamheid wekt, en hij toch met den avond aan zijn niet al te grooten huiselijken haard zich schadeloos hoopt te stellen voor het gemis van een verwarmend maal, aan de zijde zijner huisvrouw en meestal ruimen “zegen des Heeren”; — want meermalen telden wij boven het achttal en zelfs eens een drie en twintigtal op in de bekrompene woning — een zegen, dien de Noordwijksche visscher met alle de bewoners van den “zijkant" gemeen heeft, de oorzaak waar-
(1) Elders babbelaars, balletjens, brokken, kokillen enz. genoemd.
(2) De steurharingvangst op de kusten van Engeland en Schotland; zeker het meest met gevaar verbonden.
(3) De vangst op schelvisch en kabljaauw,
314
S. J. VAM DEN BERGH,
van wij, die ons voor psycholoog noch voor physioloog uitgeven, aan de mannen van het vak ter opsporing overlaten. En terwijl gij, met zoo veel weelde omringden lezer, u neerzet aan uw avonddisch, dien de visscher hielp voorzien van de gebakken tongen of gestoofden schel visch, waardoor uw Amsterdamsche dunsel te smakelijker wordt, en gij u een wijle daarna warm en wel omwentelt in uw donzen bed, ligt hij, bekrompen en als het ware toegevouwen , op zijn “bultzak” (1), indien hij er al een bezit, en onder zijn "kombaers" (2), zoo even door zijn makker verlaten, die hem op de wacht vervangen moet. Dan — klauteren wij in onze verbeelding het vier tot vijf voet groote “voorgat" uit, dat het zestal tot huiskamer, slaapvertrek en keuken dient, en keeren wij terog tot den jongen, die zijn Eldorado te gemoet treedt. En hoe gelukkig is hij als hij voor het eerst op de schuit — thuis heeft hij het vaak tot vervelens toe moeten verrichten als hij veel liever “houpelde" (3) of “takkelessie" (4) speelde — aardappelen schilt, den ijzeren pot schuurt, het eten kookt, den visch helpt oprapen en daarenboven voor al de koppen de pijp opsteekt, om toch vroeg de smaak weg te krijgen van Bilderdijks antipathie: het rooken, — waarvoor ik alleen den grooten dichter reeds mijne sympathie zou betuigen, en hem vaak zijne filippica nazeg : die liebV met Godvergeten handenz., — om weldra een eerste pruimersbaas te worden en te kunnen spuwen als een echte Amerikaan, gelijk alle zijne voorzaten, voor wie de om het smokkelen anders niet verwerpelijke “Fransche tijd" daarom zoo vreeselijk was, wijl zij een brokjen lood of een in aftreksel van tabak gedoopt stukjen touw als surrogaat voor het Nicotiaansche kruid aanwendden. Wat de krullejongen op den timmermanswinkel is, is de jongen aan boord van een “skuit" (5) — de voetveeg voor allen. Die tijd duurt echter doorgaans korter bij den laatsten
(1) Een bed van kaf.
(2) Een soort van wollen deken.
(3) Hoepelde. De Noordwijker verandert strijk en zet oe in on, zoo als de Siegenbeekianen gouvernement tot goevernement vervormen in de uitspraak, wanneer de woorden op k en g uitgaan, vroeg, het imperfectum van vragen, uitgezonderd.
(4) Krijgertjen-spelen. Eene samentrekking van ik tak u het leste.
(5) Skuit voor schuit. De sch verandert daar meest altijd in sk.